De Bende van de Witte Veer
De beruchte heydens
In het midden van de zeventiende eeuw nam het aantal rondtrekkende gezelschappen in de Republiek toe. Het einde van verschillende Europese oorlogen rond 1650 maakte reizen een stuk eenvoudiger en aangenamer. Daarnaast intensiveerden de Franse en Duitse autoriteiten de vervolgingen van landlopers nu hun aandacht niet meer werd opgeëist door oorlogen. Sommigen van deze groepen verdienden hun brood als ambachtslieden, entertainers of handelaars, maar anderen leefden van roof en diefstal.
De toename van het aantal zogenaamde heydens werd door autoriteiten dan ook met wantrouwen bekeken en veel overheden gingen tot strenge vervolging over. Door dergelijke vervolgingen in Holland en Gelderland trokken veel van hen zuidwaarts, naar Staats-Brabant.
Zo kwam er bij het keren van de eeuw een groep van deze heydens, opgejaagd vanuit Holland en Gelderland de grens over en kwamen terecht in het Ravensbosch. Het ging om een groep die in Holland al meerdere misdrijven op zijn naam had staan: de Bende van de Witte Veer.
Dit gebied tussen ’s-Gravenmoer en Kaatsheuvel was voor lange tijd hun uitvalsbasis. Onder leiding van hun kapitein Kooiman en luitenant Lauri werden talrijke roofovervallen en inbraken tot in de verre omgeving georganiseerd.
De Bende van de Witte Veer, een groep die in Holland al vele diefstallen en zelfs enkele moorden gepleegd had, vestigde zich in 1720 in de moerassen tussen ‘s-Gravenmoer en Loon op Zand. Dit gebied was moeilijk toegankelijk en bood dus een veilige schuilplaats. Nog belangrijker echter was dat men zich bevond op de grens van Staats-Brabant en Holland, waar ze eenvoudig naar een andere jurisdictie konden uitwijken.
Bij een herberg leest een aantal zigeunervrouwen
een voorname heer en dame de hand, terwijl
hun reisgenoten voedsel en goederen stelen.
Bron: Abraham Casembroot,
1603-1658, Rijksmuseum.
Het kamp op de Zandschel stond onder leiding van de hoofdcommandant van de Witte Veer, Alewijn Aardappel. Vanuit dit kamp zette de bende haar criminele activiteiten voort, zowel binnen als buiten Brabant.
Het omringende platteland had echter ook profijt van de bende. De bendeleden verkochten hun buit meestal aan nabijgelegen boeren of herbergen. Zo overvielen twaalf leden van de bende in de nacht van 9 op 10 februari 1725 de molen van Kalslagen aan de Haarlemmermeer. De molenaar en zijn zuster werden gedood, terwijl de molenaarsvrouw zolang werd mishandeld totdat ze had verteld waar geld en sieraden verborgen lagen.
Ze staken de molen in brand en gooiden de slapende kinderen van de molenaar bij het vuur op de grond.
De met dit soort activiteiten buitgemaakte goederen werden teruggebracht naar het basiskamp en vervolgens versjacherd in de omliggende dorpen, waarbij menig dorpeling zich overigens schuldig maakte aan heling van gestolen goederen. Zo werden ook Jan Peters de Jongh en Jenneke van Oosterhout, de eigenaars van een herberg op de Zandschel in 1721 opgepakt voor “het verschaffen van onderdak en heling van de goederen van boosdoenders, moordenaers en heidens.”
Harde optreding
Voor de autoriteiten was het lastig om tegen de bendeleden op te treden, doordat ze in een moeilijk toegankelijke grensstreek opereerden zonder centraal gezag. Bovendien waren er ook verschillende dorpsfunctionarissen uit de omliggende dorpen betrokken bij de helingspraktijken van de bende, zoals de schout van Waspik.
Toch maakte Otto Jhuijn, de drossaard van Loon op Zand, zich sterk voor de vervolging van de roversbende.
Vanaf 1723 traden de autoriteiten steeds harder op tegen de heydens. Begin 1724 zette men zelfs garnizoenen uit 's-Hertogenbosch en Breda in om het kamp op de Zandschel te ontruimen. De meeste bendeleden hadden echter lucht gekregen van de aanval en waren al gevlucht. Toch werden 65 van hen opgepakt.
In 1724 werd met de hulp van het leger een deel van de bende opgerold. Daarmee werd een eerste stap gezet, maar het zou nog ettelijke jaren duren voordat de rust in het gebied weerkeerde.
Het toenemende geweld waarvan de bende zich bediende zorgde ervoor dat de autoriteiten de vervolging van deze groep intensiveerden. In 1725 betrokken zij opnieuw hun kamp op de Zandschel en opnieuw vaardigden de autoriteiten plakkaten uit waarbij aangegeven werd dat het leger waar nodig ingezet kon worden. In 1726 lukte het de drost van Loon op Zand bij toeval om Swarte Johannes (ca. 1686-ca. 1726), een van de leiders van de Witte Veer, op te pakken. Hij werd opgepakt terwijl hij probeerde een schaap te stelen in het Loons Hoekske.
Samen met de intensieve vervolging ging het vanaf hier snel bergafwaarts met de bende. Op 16 september 1726 moest hij voor het gerecht verschijnen. Door marteling onder druk gezet bekende hij ruim 60 misdrijven, genoeg om veroordeeld te worden tot de strop.
Illustratie: Gevecht tussen rovers en soldaten, George Hendrik Breitner, 1872. Bron: Rijksmuseum.
Het vonnis werd drie dagen later ten uitvoer gebracht. Ook werden er in de jaren daarna verschillende dorpelingen tot zware straffen veroordeeld wegens hulp aan de bende en heling van goederen, zoals Jan Peterse de Jongh en Jenneken van Oosterhout.
Vanaf 1730 namen het aantal aanklachten tegen heydens sterk af en namen de autoriteiten geen nieuwe maatregelen tegen deze groep meer. Een groot deel van de heydens leek de Republiek te hebben verlaten, maar sommige leden van de Witte Veer zouden later nog in andere benden opduiken.
Ook de Zandschel bleef verlaten achter. Slechts een gevelbeeldje in Waspik, misschien wel Swarte Johannes, verwijst nog naar een van de beruchtste bendes die de Republiek gekend heeft.